Suffen - (sufte, heeft gesuft), versuft zijn, droomen, soezen, niet helder denken: zitten te suffen; hij suft soms;
— vader suft soms soo'n beetje, wordt een beetje kindsch ;
— (Zuidn.) onderdoen, strijken. SUFFING. v. het suffen, verzwakking van hersenen.
SUFFER(D), m. (-s), iem. die suft.