Sterkte - v. kracht, gespierdheid: de sterkte van een man, een paard; de sterkte van een lichaam, van den geest; duurzaamheid : de sterkte van een gebouw, een balk; de sterkte eener stof, van linnen ;
— talrijkheid: de sterkte van ’t garnizoen, van een leger, van eene vloot, van eene partij;
— flinkheid, kracht om smart of leed te dragen : sterkte in ’t ongeluk ; ik wensch u sterkte;
— kracht: sterkte van ’t geluid, het licht, het geheugen; sterkte van een geneesmiddel; sterkte van den wijn;
— (-n), vesting, fort.