WOUD, o. (-en), eene met boomen dichtbegroeide streek van eenigen omvang, inz. wanneer boomen en struiken in het wild door elkander groeien : een woud van hoogstammige boomen; de wilde dieren leven in de wouden;
—(gew.) zij moet naar de Wouden, (om een kindje te halen), zij moet bevallen.