Gepubliceerd op 06-12-2018

WORTEL

betekenis & definitie

WORTEL, m. (-s, -en), onderste gedeelte van boom en plant waardoor het voedsel uit de aarde wordt gezogen en waarmede zij in den grond bevestigd zijn: vele planten hebben een hoofdwortel die vertakt is; wortel schieten, wortels maken; vlas op den wortel verkoopen, wanneer het nog te velde staat;

— (fig.) die ondeugd schoot wortel in zijn hart, kreeg daar een hechten grondslag;
— de nieuwere ideeën beginnen ook hier wortel te schieten, dringen ook hier door en krijgen invloed;
— iets met wortel en tak uitroeien, geheel en al;
— gierigheid is de wortel van alle kwaad, begin, oorsprong;
— de planten die voornamelijk of uitsluitend om den wortel gekweekt worden, inz. de gele wortel (daucus carota), eene bekende moesplant, en de witte wortel (pastinaca sativa), een voedergewas voor het rundvee;
— het onderste van iets waarmede het vastgehecht, ingeplant is: de wortel van een tand, een nagel, de wortels der haren; de wortel van den voet, van de hand; de wortel der tong;
— (taalk.) oorsprong van een woord (aangeduid door √ ), (ook) het woord waarvan andere gevormd zijn;
— (rekenk.) de wortel van een getal, zulk een getal dat, een of meermalen met zichzelven vermenigvuldigd, het eerste getal oplevert: (b. v. 3 is de wortel van 9, want 3 X3 =9); vierkantswortel (√ ) (die eenmaal), kubuswortel (√3) (die tweemaal met zichzelven wordt vermenigvuldigd); den wortel uit een getal trekken. WORTELTJE, o. (-s), kleine wortel.