Gepubliceerd op 29-11-2018

Schoen

betekenis & definitie

Schoen - m. (-en), gewoon leeren voetbekleedsel, iets hooger dan de enkels reikende, lager dan eene laars en hooger dan pantoffel of muil: een paar schoenen; nieuwe, oude, versleten, gelapte schoenen; schoenen aantrekken, uittrekken, poetsen;

— de schoen eener laars, het deel onder de schacht;
— deze schoen wringt mij, doet mij zeer;
— (spr.) ieder weet het best waar hem de schoen wringt, wat hem kwelt, waarvan hij last heeft, wat er aan hapert;
— wien de schoen past, trekke hem aan, hij die zich schuldig gevoelt, zal op zichzelven wel iedere zinspelling op zijn gedrag toepassen;
— vast in zijne schoenen staan, zeker van zijn zaak zijn;
— los in zijne schoenen staan, niet zeker van zijne zaak zijn;
— de moed zinkt hem in de schoenen, hij verliest den moed;
— lood in zijne schoenen hébben, traag en langzaam gaan;
— zijn stoute schoenen aantrekken, zich verstouten;
— op een schoen en eene slof loopen, het zeer armoedig hebben;
— hij is op een schoen en een slof hier gekomen, hij is op een stroowisch komen aandrijven;
— zijne oude schoenen weten het wel, hij wist het reeds lang, hoewel hij nu voorgeeft er niets van te weten;
— men werpe geen oude schoenen weg, voordat men nieuwe heeft, men offere geen zeker bestaan op aan eene onderneming, wier uitslag onzeker is;
— ik zou niet gaarne in zijne schoenen willen staan, in zijne plaats willen zijn, verkeeren in dien toestand, waarin hij zich bevindt;
— hij gaat niet recht in zijne schoenen, hij bewandelt niet den rechten weg;
— men verslijt meer aan zijne schoenen, dan het rijden kost, het rijden is betrekkelijk goedkoop;
— al zou het de zolen van mijne schoenen kosten, al zou ik er nog zoo veel voor moeten loopen;
— dat lap ik onder mijne schoenen, daarom geef ik totaal niets;
— hij loopt in zijne schoenen te sterven, hij loopt met den dood in de schoenen, hij ziet er zeer slecht uit, is sterk afgevallen, hoewel hij niet ziek ligt;
— den schoen bij iem. zetten, op SintNicolaasavond een schoen aan iemands huis brengen, in de hoop, dat Sint Nicolaas er in rijden zal;
— wat min of meer op een schoen gelijkt: de schoen eener sabelscheede, metalen omkleeding der punt; zuiger eener pomp; hiel eener piek; beslag onder aan een paal; bus, aangegoten deel aan de achterhar of onderregel bij deuren; remschoen; ankerschoen; (zeew.) smeerhout om masten te versjouwen. SCHOENTJE, o. (-s), kleine schoen;
— (plantk.) schoentjes en laarsjes, rolklaver, alzoo genoemd naar de gele, voor het opengaan niet zelden een weinig roodachtige bloemen en de donkerkleurige peulen; schoentjes en muiltjes, volksnaam voor den gouden regen.