Gepubliceerd op 19-09-2018

Laars

betekenis & definitie

v. (laarzen), zeker schoeisel, dat gedeeltelijk ook het been boven den enkel bedekt: heele laarzen, die voor een groot gedeelte het benedenbeen bedekken; halve laars, zie halflaarsje; waterdichte laarzen; laarzen met kappen;

— Spaansche laarzen, beenijzers om gevangenen te pijnigen;
— (spr.) hij heeft eene laars aan, hij heeft zijn laars vol, hij heeft een stuk in zijn laars, hij is dronken;
— (gemeenz.) iets aan zijn laars lappen, er niets om geven, zich ergens niets van aantrekken; (ook) er niets van gelooven, er niet op rekenen;
— (zeew.) end dag, waarmede men iem. afstraft. LAARSJE, o. (-s), kleine laars; mv. (gew.) gemeene of gehoornde rolklaver.