Gepubliceerd op 14-11-2017

aantrekken

betekenis & definitie

Aantrekken - (trok aan, heeft en is aangetrokken), iets naar zich halen door het aan te vatten of (in de natuurk.) door eene innerlijke kracht een ander lichaam trachten naar zich toe te bewegen; (van lijm) vasthouden, de deelen stevig verbinden; (fig.) aanlokken, bekoren; - zich aangetrokken gevoelen (door iemand of iets), een aangenamen indruk ondervin-den die tot nadere kennismaking uitlokt; iets door trekken op de vereischte plaats of in den vereischten stand brengen: het zeil aantrekken, een knoop vaster aantrekken; (werkt.) iets nauwer of vaster doen aansluiten; - aantrekken bij, vereenigen met, voegen bij (een stuk grond); (krijgsk.) troepen of legerafdeelingen met het hoofdcorps vereenigen; kleedingstukken, wapenrusting, die geheel of gedeeltelijk gesloten zijn, aandoen;

- zijne stoute schoenen aantrekken, al zijn moed bijeenrapen om een stouten stap te doen; - wien de schoen past, trekk' hem aan, degeen op wien het gezegde van toepassing is, beschouwe het als tot hem gericht; door trekken, d. i. sterk zuigen, aan het branden brengen: eene sigaar, eene pijp aantrekken; (van smeulend vuur of - bij uitbreiding - van eene kachel of een haard, waarin de brandbare stoffen liggen te smeulen), door het trekken van den luchtstroom aan het branden raken: de kachel trekt niet aan; - zich aantrekken, zich, meestal in haast en met weinig zorg, eenige kleedingstukken aan het lijf trekken; - zich iets aantrekken, ter harte nemen, er zorg voor dragen, (van iets dat onze belangstelling wekt); ook het op zich toepassen, het niet van zich zetten, er zich gekrenkt of bedroefd over gevoelen (over iets onaangenaams); - zich iem. aantrekken, zijn lot ter harte nemen, zich over hem erbarmen: hij trok zich (3n) mijner (2n) aan; - (Zuidn.) iemand in zijn huis opnemen of toelaten; (krijgsw.) in meer of minder geregelden marsch naderen, aanrukken; (jagersterm) (van staande houden), op het opgespoorde wild aangaan, of het langzaam op den voet volgen.