Scheut - m. (-en), schot, schoot; (plantk.) uitspruitsel, loot, stekje;
— (fig.) scheut krijgen, scheut nemen, snel opgroeien; (zeew.) scheut geven, vieren, botvieren;
— tong (aan een slot);
— zooveel als men op eens uit eene kan of flesch giet; een scheut wijn;
— (fig.) scheut onder water, bedekt verwijt. SCHEUTJE, o. (-s), kleine scheut; een scheutje azijn, brandewijn, eene kleine hoeveelheid.