Het begrip schoot heeft 5 verschillende betekenissen:
1. schoot - SCHOOT - m. (-en), (zeew.) touw, aan den benedenhoek van ieder zeil vastgemaakt en dienende om het te spannen; de schooien vieren, ruimen, loslaten; de schooten aanhalen; met losse (gevierde) schooien;
— de schoot van eene gierpont, hot touw waarmede de pont min of meer schuin voor stroom gelegd wordt. SCHOOTJE, o. (-s).
2. schoot - SCHOOT - m. (-en), bocht tusschen onderlijf en dijen van een zittend persoon; de dijen van een zittend persoon; op .den schoot van iem. zitten; een kind op den schoot nemen, houden;
— (spr.) zijne handen in den schoot leggen, niets uitvoeren, stil toezien;
— het hoofd in den schoot leggen, zijn weerstand laten varen, zich onderwerpen;
— zij zijn in Abrahams schooi, ze hebben het uitnemend goed, verkeeren in een hoogst gelukkigen toestand;
— holte tusschen de dijen van een zittend vrouwelijk wezen, als zij de dijen een weinig van elkander verwijdert, zoodat de rok eene holligheid bekomt: hij wierp appelen, geld in haar schoot;
— (spr.) het wordt hem zoo maar in den schoot geworpen, hij behoeft er in het geheel geene moeite voor te doen;
— de teeldeelen der vrouw, de baarmoeder: toen hij zich nog in den schoot zijner moeder bevond, toen hij nog niet geboren was;
— binnenste, wat iets omvat, bergt, boezem, kring: in den schoot der kerk, zijner familie terugkeeren; de rijkdommen in den schoot der aarde, der zoute golven; in den schoot der aarde, begraven;
— kleedingstukken die den schoot omgeven : schoot eener japon, jak, jas. SCHOOTJE, o. (-s).
3. schoot - SCHOOT - m. (schoten), pijnlijke steek : schoot in de zijde; schoten in de kiezen hebben.
4. schoot - SCHOOT - v. (schoten), scheut, eene bepaalde hoeveelheid: een schoot melk; een paar schoten wijn.
5. schoot - SCHOOT - v. (schoten), (plantk.) loot, spruit; eene schoot krijgen; uitspruitsels van aardappelen, die reeds lang gerooid zijn en boven den grond liggen (in een kelder, een stal enz.): schoten aftrekken;
— schoot van een slot, dat deel wat bij sluiting buiten het slot uitspringt, schieter. SCHOOTJE, o. (-s).