Scheutig - bn (-er, -st), rijzig, opgeschoten : een scheutige boom;
— (fig.) hij is niet scheutig om iets voor een ander te doen, niet bereidvaardig;
— mild, vrijgevig : scheutig zijn zij daar niet; hij is niet scheutig met zijne vriendschap. SCHEUTIGHEID, v. rijzigheid, lengte; bereidvaardigheid, mildheid.