Wat is de betekenis van Scheut?

Scheut is omstreeks 1870 werd scheut in Vlaanderen gebruikt als vocht- maat. Jenever maar ook terpentijn en vernis werden per scheut verkocht. Hoeveel centiliter er in een scheut ging, varieerde per periode en per regio. Vanaf het eind van de 19de eeuw werd scheut in grote delen van Vlaanderen tevens gebruikt voor een grote of dubbele borrel. Een g...

scheut - zelfstandig naamwoord 1. jonge stengel met bladeren ♢ deze plant heeft al allemaal nieuwe scheuten 2. hoeveelheid vloeistof die je uitschenkt ♢ ze deed een scheut melk in de koffie ...

Niet-afgerijpte twijg in het volle groeiseizoen.

scheut - De individuele inslagdraden die worden meegenomen als het schuitje één maal door de sprong gaat.

loot of spruit, b.v. de meischeuten van spar en zilverspar. De nieuwe scheuten aan vruchtbomen tegen het einde van juni noemt men wel sint-jansloten.

1. Bui, bevlieging. 2. In de uitdr. op scheut gaan, zijn, aan de zwier gaan, zijn. Overtuigd dat de Oostenrijkers voorgoed op scheut zijn, lopen de straten vol volk. In de herbergen krioelt het, LANGENS 1947, 168.

scheut - coïtus; eig. ‘het schieten’. (Van iemand die zeer potent is zegt men in de Neder-Betuwe): Als ieder scheut een endeveugel was dan zouden er wat vliegen, Aant. BOEKENOOGEN [vóór 1930].

Uit een knop ontwikkelt zich in het vroege voorjaar een lot door uitschuiving en later door nieuwvorming van weefsel. Een bladknop definieert men wel als een s. in miniatuur. Zolang het lot 1-jarig is en bladeren draagt spreekt men van s. Vallen de bladeren af dan wordt de s. tot twijg.

s., (hoeveelheid vocht), skoat, goat, fluts, snjit; (van pijn), skuorring, kerming, kerving; (uitspruitsel), leat, sprút, sprútsel (it), spier, pl. s p i e r r e n.