Gepubliceerd op 29-11-2018

Saus

betekenis & definitie

Saus - v. (-en), toebereid vocht, gekruid nat (met boter, vet enz.) om bij de spijzen te eten: blanke, bruine, gebonden saus; zure saus, botersaus, pikante saus; (spr.) honger is de beste saus, als men honger heeft, vindt men alles lekker;

— (fig.) hetgeen de aangenaamheid van een genot verhoogt: de saus van het leven; de saus is beter dan de visch, het bijkomende is heter dan de hoofdzaak;
— (spr.) wij krijgen saus, het zal wel gaan regenen;
— hij laat mij in de saus zitten, hij laat mij in den nood, in de verlegenheid zitten;
— hij maakt er eene lange saus bij, hij gebruikt veel onnoodigewoorden, is zeer omslachtig;
— (fig.) scherpe berisping : hij gaf hem eene geduchte saus;
— toebereid vocht om iets gereed te maken; (goudsm.) verdund zuur waarin men goudwerk kookt en kleurt;
— afkooksel van allerhande stoffen, waarin men tabak dompelt of het er mede besprenkelt om er een beteren reuk of smaak aan te geven. SAUSJE, o. (-s).