Prangen - (prangde, heeft geprangd), drukken, knellen: mijne schoenen prangen mij; (ook fig.) benauwen, in het nauw brengen : dit prangde mijn boezem; in het prangen van den nood;
— (zeew.) bij harden wind onder zeil blijven om boven een punt te geraken, bij den wind opknijpen. PRANGING, v. het prangen; knelling;
— (fig.) benauwdheid.