Pijl (1) - Pijl m. (-en), dun, cilindervormig werptuig, in eene scherpe punt eindigende, gewoonlijk door een boog voortgeworpen: met pijl en boog vechten; pijlen snijden, afschieten; vergiftige pijl; zoo recht als een pijl, kaarsrecht;
— (spr.) als een pijl van den boog, zeer snel;
— al zijne pijlen zijn verschoten, hij weet niets meer te zeggen;
— men moet niet al zijne pijlen verschieten, men moet niet alles in eens zeggen, nog wat voor later bewaren;
— ik heb nog andere pijlen in mijn koker, ik weet nog een ander verweermiddel;
— die pijl is uit uw koker niet gekomen, die wijsheid hebt ge van u zelf niet;
— (fig.) de pijlen van den laster, lasterpraat;
— de pijlen zijner gramschap op iem. afschieten, iem. duchtig zijne gramschap doen gevoelen;
— wat als een pijl voortgeworpen, voortgeschoten wordt: vuurpijl, brandpijl, lichtpijl;
— (dicht.) de zon schiet hare gloeiende pijlen, stralen; Amors pijl, de liefde;
— wat eenigermate den vorm van een pijl heeft: een geteekende pijl, om de richting van iets aan te geven: de richting van den stroom is met pijltjes aangegeven;
— zij droeg gouden pijlen in het haar, tot sieraad;
— (wisk.) de pijl van een boog, loodlijn op het midden der koorde;
— (plantk.) stam, stengel;
— (triktrakspel) veld; elk der langwerpige driehoeken op het triktrakbord;
— (sterr.) een klein Noordsch sterrenbeeld, ten O. aan Hercules, ten W. aan den Dolfijn grenzende. PIJLTJE, o. (-s).