Gepubliceerd op 30-08-2018

Afschieten

betekenis & definitie

AFSCHIETEN, (schoot af, heeft en is afgeschoten), (pijlen, kogels enz.) door middel van het schiettuig (boog, pistool, geweer, kanon enz.) van of uit het schiettuig uitdrijven, hetzij door het loslaten der koord van een gespannen boog, hetzij door het ontsteken der buskruitlading bij vuurwapenen, of door het persen der lucht bij windroeren : een pijl, een kogel op iem. afschieten;

— (fig.) pijlen op iem. afschieten, hem lasteren;
— (fig.) (licht- en bliksemstralen) van zich doen uitgaan, afzenden ; toornige blikken op iemand afschieten;
— zijn oog schoot vuur en vlammen (vlammende blikken) op mij af, richten, werpen;
— (een geladen schietgeweer, hetzij boog of vuurwapen enz.) doen afgaan, afvuren: een kruisboog, pistool, geweer, kanon afschieten;
— (Zuidn.) een vuurwerk afschieten, afsteken;
— een pistool op iem. afschieten, op hem richten om hem te treffen;
— (menschen of dieren en voorwerpen die op eene hoogte of verhevenheid staan) daarvan doen aftuimelen door een goed gemikt schot: musschen van het dak afschieten ; Teil schoot zijn zoon den appel van het hoofd af; een schildwacht van de borstwering afschieten;
— (Zuidn.) den vogel afschieten, (fig.) het gewonnen hebben, er bovenop zijn: hij denkt dat hij den vogel heeft afgeschoten, dat hij iets buitengewoons heeft verricht;
— (voorwerpen die aan iets anders vastzitten of een deel van een geheel uitmaken) daarvan afscheiden door ze met een geschoten werptuig te treffen ; hij heeft den kop van den papegaai afgeschoten; in het gevecht was hem eene epaulet afgeschoten;
— (ook ledematen van menschen of dieren): bij Waterloo zijn hem de beide beenen afgeschoten,
— doodschieten en daardoor den eigenaar ervan berooven : iem. al zijn duiven, eenden enz. afschieten;
— (Zuidn.) geld betalen, opdokken; zijn vader heeft veel moeten afschieten, om de zaak klaar te krijgen;
— (van menschen en dieren, inz. honden) zich plotseling en met snelheid verwijderen van de plaats waar men zich bevindt en elders heen schieten : toen wij bij het hek kwamen, schoot er een hond van het erf af;
— op iem. of iets afschieten, plotseling en snel erop af komen, haastig of driftig naderen met of zonder vijandige bedoeling;
— (van menschen en dieren: inz. honden en roofvogels, en voorwerpen die zich op eene hoogte bevinden) plotseling en snel naar beneden loopen, springen, vliegen of vallen, nederwaarts snellen of storten : eensklaps schoot een arend van de top der rots af en greep het lam; de hond schoot den heuvel af;
— (van stroomend vocht) met snelle vaart naar beneden stroomen : daar ginds schiet de Rijn met snelle vaart van de rotsen af;
— zich stroomend verwijderen (van een tak eener rivier);
— (van voorwerpen die aan iets anders vastzitten) ervan losgaan en plotseling af glijden : die knoop is niet genoeg aangehaald : het touw zal afschieten;
— (van lichtstralen) van een lichtend voorwerp uitgaan, afstralen : de weerglans van het licht schoot met doffe schemering in de spelonk af;
— (eene ruimte) van de belendende ruimte afscheiden of afzonderen door het aanbrengen van een houten schot of beschot, eene schutting of rasterwerk : ik heb op den zolder een meidenkamertje laten afschieten. AFSCHIETING, v.