Pieterig bn. bw. (-er, -st), (gew.) als een Piet: wat zie je er pieterig uit, wat ben je netjes;
— (gew.) klein, min, tenger: een pieterig ventje; een pieterig stukje vleesch; er pieterig uitzien; pieterig schrijven, klein, peuterig. PIETERIGHEID, v.