Pieterig
I. bn. bw. (-er, -st), (gew.) als een Piet: wat zie je er pieterig uit, wat ben je netjes. II. bn. bw. (-er, -st), (gew.) klein min. tenger: een pieterig ventje; een pieterig stukje vlees; er pieterig uitzien: pieterig schrijven, klein, peuterig.