Overloop m. (-en), het overstroomen;
— (gen.) overloop van gal hebben;
— waar men mag overloopen: hier is een overloop naar den straatweg;
— smalle gang, portaal van een bovenhuis; (Ind.) overdekte verbindingsstoep;
— (zeew.) dek, verdek; stang aan een mast;
— (bouwk.) kleine spuwer boven een ontvangbak of eene dakgoot aangebracht, om het water af te leiden, ingeval de afvoerbuis verstopt is. OVERLOOPJE, o. (-s).