Overloopen (1) - Overloopen (liep over, is en heeft overgeloopen), over iets heenloopen: ik zag hem de brug overloopen;
— (fig.) vluchtig zien, lezen: ik heb zijn werk even overgeloopen;
— overvloeien (van vocht uit eenig voorwerp, waarin het in te groote hoeveelheid is of gedaan wordt): de melk heeft overgeloopen;
— (spr.) waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over, spreekt men het liefst en het meest van;
— zijn gal liep hem over, hij werd toornig;
— (gew.) het loopt niet over, het gaat langzaam vooruit met den zieke;
— te vol worden en over den rand laten vloeien: de emmer, het glas is overgeloopen;
— naar de overzijde (der straat bv.) loopen: ik zal even overloopen;
— overgaan van den een tot den ander: tot den vijand, tot de andere partij overloopen;
— (overliep, heeft overloopen), omverloopen, onder den voet loopen;
— (fig.) vrienden moeten elkander niet overloopen, te dikwijls bezoeken;
— deze dokter overloopt zijne patiënten niet, maakt niet meer visites dan noodig is;
— iem. onverwacht bezoeken, wanneer men zijn bezoek moeilijk hebben kan;
— de directeur heeft hen overloopen, op het plegen van het een of ander betrapt;
— zich overloopen, door te sterk loopen, buiten adem geraken. OVERLOOPING, v. (-en), het overloopen.