Ordelijk - bn. bw. (-er, -st), geregeld naar zekere orde : alles gaat er ordelijk toe; zich ordelijk gedragen,
— ordelijk werken, op eene geregelde wijze; het is een ordelijk mensch, die geregeld leeft, (ook) die orde in zijne zaken houdt;
— die orde volgt: een ordelijk land. ORDELIJKHEID, v.