Opvangen - (ving op, heeft opgevangen), iets in zijn loop ot in zijne vlucht vangen : een hollend paard opvangen;
— den verderen val tegenhouden : de koorddanser tuimelde, maar werd in een net opgevangen;
— onderscheppen : brieven opvangen;
— een dief, een spion opvangen, vatten, aanhouden;
— verzamelen, laten loopen : den regen in eene ton, bloed in een schotel opvangen;
— grijpen (een bal);
— het wild opvangen, eene klopjacht houden;
— (fig.) iemands woorden opvangen, ongemerkt hooren;
— (zeew.) het eene touw met het andere vangen;
— de kabelaring opvangen, die tusschendeks ophangen.