Gepubliceerd op 06-12-2018

VLUCHT

betekenis & definitie

VLUCHT - v. het vliegen (der vogels): de zwaluw en de postduif hebben eene snelle vlucht;

— een vogel in de vlucht schieten, terwijl hij vliegt;
— een bal in de vlucht vangen, terwijl hij in beweging is; iem. in de vlucht zien, bezoeken, haastig, terloops ;
— (fig.) eene hooge vlucht nemen, hooge gedachten, veel omvattende plannen ; die zaken namen eene hooge vlucht, werden zeer uitgebreid, gingen goed vooruit;
— dichterlijke vlucht, op de vleugelen der verbeelding;
— (-en), verzameling van vliegende vogels : eene vlucht duiven, patrijzen; eene soort van ruime vogelkooi;
— afstand tusschen de twee uiterste randen der uitgespreide vleugels : de condor heeft eene vlucht van 31/2 M.;
— de vlucht van een hert, het gewei;
— (zeew.) de vlucht van een vlag of wimpel, het losse fladderende deel;
— de vluchten van een haspel, de kruisspaken;
— een schepradmolentje met 4,40 M. vlucht, afstand tusschen de uiteinden der molenwieken;
— (bouwk.) diepte : de vlucht eener deur, de dikte van den muur bij de deur ;
— het vlieden, wegloopen : den vijand op de vlucht jagen; op de vlucht slaan, vluchten;
— (gew.) met iets in de vlucht zijn, er mede verlegen zijn.