Opgang m. het opgaan : de opgang naar het huis des Heeren; met zonsopgang;
— trap, middel, om op te stijgen of boven te komen (alleen in deze bet. heeft het woord een meerv. (-en)): deze toren heeft twee opgangen; een bovenhuis met vrijen opgang;
— (fig.) begin : in den opgang van mijne dagen;
— goede uitslag; vermaardheid, roem : (fig.) opgang maken, met goeden uitslag werkzaam zijn, veel roem verwerven, indruk maken; (bijb.)
de opgang uit de hoogte (Christus);
— (bijb.) het oosten, hemelstreek waar de zon opgaat: aan deze zijde der Jordaan tegen den opgang.