Gepubliceerd op 22-11-2018

Oom

betekenis & definitie

Oom m. (-en, -s), een broeder des vaders of der moeder, de echtgenoot van de zuster des vaders of der moeder;

— (spr.) je kunt wel denken, dat de koning je oom is, gezegd tot iem. die zich tracht te verontschuldigen met: ik dacht enz.;
— (scherts.) oom Hein, de dood;
— daar ligt oom Kool, gezegd wanneer iem. op straat onverhoeds struikelt en valt;
— (mv. -es), persoon van rang en stand: de hooge oomes, de hooge ambtenaren; (stud.) de professoren: voor de oomes komen, examen doen; (gemeenz.) Jan oom, oome Jan, de bank van leening, de lommerd; ik moet naar oome Jan, ik moet geld zien te krijgen, iets in den lommerd brengen. OOMPJE, o. (-s).