Gepubliceerd op 13-09-2018

Koning

betekenis & definitie

KONING, m. (-en), regeerend vorst, beheerscher van een koninkrijk Wij, Willem III, bij de gratie Gods, koning der Nederlanden enz; Roomsch-Koning, zie roomsch;

— bij vergelijking ook van God: de Koning der hemelen; de Koning der koningen;
— de opperste gebieder, het hoofd, hij die souvereine macht heeft over anderen de koning der Elven; de vader is koning in zijn huis;
— den koning te rijk zijn, zeer in zijn schik, zeer tevreden zijn;
— als een koning leven, op grooten voet;
— den koning dienen, soldaat zijn;
— werken voor den koning van Pruisen of van Spanje, voor niets, zonder belooning werken;
— hij heeft den koning gezien, hij is dronken;
— (Zuidn.) koning kraaien, meester zijn (in den strijd, het spel enz.);
— zijn haan moet koning kraaien, hij wil altijd de baas zijn. hij moet altijd gelijk of zijn zin hebben;
— hij laat zijn haan koning kraaien, de overwinning verkondigen;
— in het land der blinden is éénoog koning, onder onwetenden wordt hij die iets meer weet, allicht voor heel kundig gehouden;
— de eerste in zijne soort, de beste, de sterkste, hij die boven anderen uitsteekt: de mensch is de koning der schepping; de leeuw is de koning der dieren; Vondel, de koning onzer dichters;
— de koning van het feest, die er de hoofdpersoon van is, er de voornaamste rol bij speelt; inz. bij schuttersfeesten: hij die den eersten prijs behaalt: die den vogel nederschoot, was koning voor één jaar;
— bij zeker biljartspel, dat door drie personen wordt gespeeld, hij die alleen speelt tegen de beide anderen;
— (w. g.) een koning van een man, een beste vent; een koning van een jongen, die er frisch en kloek uitziet;
— koning van de poon, eene soort van zeebarbeel (mullus surmuletus);
— het voornaamste stuk in het schaak- en het kegelspel; eene voorname kaart in het kaartspel, gewoonlijk heer geheeten: hartenkoning;
— spil of standaard in een kaapstander, in molens enz.;
— de koning van een dukdalf, de middelste en gewoonlijk zwaarste paal;
— een zware balk op het midden waarvan een klein puntstuk met koning is bevestigd; (scheik.) zuiverst bestanddeel, van gemengd metaal. KONINKJE, o. (*s).