Gepubliceerd op 27-09-2018

Moeder

betekenis & definitie

Moeder v. (-s), (in kindertaal MOE, MOES en POE; plat MOER); vrouw die een kind of kinderen gebaard heeft: vader en moeder; zij is moeder van vier kinderen; moeder worden, bevallen;

— hij is moeders kindje, haar lieveling; op moeders schoot zitten; hij blijft maar bij moeder thuis, bij moeders pappot; van moeders kant;
— (scherts.) moeder de vrouw, de vrouw des huizes; de moeder Gods, de Maagd Maria; nu pak maar aan, ’t is je moeder niet, gezegd tot iem. die aarzelt iets aan te pakken of dat zeer voorzichtig doet;
— sprookjes van Moeder de Gans, titel van eene verzameling kindersprookjes;
— eerst zorgen voor zijn moeders kind, voor zich zelf; eerst oompje en dan oompjes kinderen;
— wijfjesdier dat reeds jongen geworpen heeft: de moeder met de jongen; ik ben een zoon van ’s konings lijfpaard, zei de muilezel; maar hij vergat te zeggen, dat zijn moeder een ezelin was;
— (fig.) vrouw die een ander liefheeft als eene moeder, die met moederlijke zorg voor hem waakt: die vorstin is eene moeder voor hare onderdanen;
— bestuurderes, opzichtster: de eerwaarde moeder van het klooster; de vader en moeder van het weeshuis;
— bejaarde vrouw: hoe gaat het moeder (moedertje)?;
— (fig.) oorsprong, bron, grondoorzaak: verveling, zij, dochter van de weelde en wanhoops moeder; ledigheid is de moeder van alle kwaad; voorzichtigheid is de moeder der porseleinkast, zonder voorzichtigheid kan deze niet bestaan;
— (ontl.) baarmoeder, vgl. moedermond enz.; (veroud.) aanduiding van verschillende vrouwenziekten, inz. hysterie: met de moeder gekweld zijn, aan hysterische aandoeningen lijden.