Gepubliceerd op 01-09-2018

Broeder

betekenis & definitie

BROEDER, m. (-s, -en), mannelijk kind (met andere kinderen van dezelfde ouders); halve broeder (beter halfbroeder), alleen van vaders- of moederszijde; vgl. stiefbroeder; (fig.) kameraad, boezemvriend; naaste doet uw broeder goed;

— (bijb.) ben ik mijns broeders hoeder ? ben ik aansprakelijk voor de tekortkomingen van anderen;
— de bruine broeders, de inlanders (in Ind. en Z. A.);
— alle menschen zijn broeders, dienen elkander te helpen en te steunen;
— wij leven als broeders en zusters, helpen elkander, deelen van alles samen;
— leven als broeder en zuster (van gehuwden gezegd), buiten lijfsgemeenschap;
— broeder, geef mij de hand, gezegd wanneer iem. beter dan een ander in hetzelfde lot deelt, in dezelfde (meestal minder gunstige) omstandigheden verkeert;
— dit is het waard ander broeders, voor zooveel is het goedkoop;
— een valsche broeder, iem. dien men niet vertrouwen kan, een verrader;
— broeders en zusters (in den Heere), naam waarmede een predikant zijne toehoorders soms aanspreekt;
— mannen broeders l gebezigd om tot moed, eensgezindheid op te wekken;
— de broeders zijn bijeen, de kerkeraad; Eerwaarde Broeders, opschrift van een brief aan een kerkeraad; de Broeders Diakenen en Ouderlingen;
— dat is de (rechte, ware) broeder niet, hij is niet te vertrouwen, bij hem moet je niet wezen;
— ’t is een zwakke broeder, hij kan niet best mee, zijne kennis is niet groot; hij is niet de minste der broederen, hij is niet dom;
— hij is een broeder van de natte gemeente, maakt misbruik van sterken drank;
— hij heeft zijn broer gesproken, bij is dronken;
— hij is een lustige broeder, hij houdt wel van een pretje;
— (R. K.) eertijds algemeene benaming van alle leden eener kloosterorde of congregatie, thans, meer de naam voor de lagere leden die geene kerkelijke wijding bezitten, ook leekebroeder geheeten: broeder worden; de broeder portier;
— geestelijke onderwijzers die de gelofte gedaan hebben bij de broeders schoolgaan; broeders des gemeenen levens, vereeniging van mannen in de 14e eeuw, die ofschoon geen kloosterlingen, toch samenwoonden en de geestelijke en stoffelijke belangen behartigden van arme scholieren, die zij een gemeen leven, d. i. een gemeenschappelijk leven deden leiden;
— de Moravische broeders, Zeister Broeders, de Herrnhutters;
— de Broeders van Barmhartigheid van den II. Johannes de Deo, eene congregatie die zich ten doel stelt mannelijke zieken en grijsaards zoowel in huis als in de gasthuizen te verplegen, ook barmhartige broeders genoemd;
— de Heemsteesche broeders, benaming van Protestantsche manlijke ziekenverplegers;
— (in de vrijmetselarij) benaming waarmede de leden der loges, hetzij meester, gezel of leerling, elkander aanspreken;
— broeder van den Nederlandschen Leeuw, laagste rang bij deze orde, waaraan eene jaarlijksche toelage van ƒ200.
— verbonden is;
— ambtsbroeder, kunstbroeder;
— wapenbroeder;
— broeder in den zak, zekere koek, van meel, krenten, rozijnen en sukade in een zak in heet water gaar gekookt; evenzoo broeder in den pot. Broedertje, Broertje, o. (-s), zie aldaar.