Oolijk bn. bw. (-er, -st), leuk, onnoozel: „ik zal me oolijk houden,” zei hij tot zichzelven, „en reis kijken wat zij doet”;
— slim, doortrapt (vooral in Zuidn.): mijnheer, hij liegt het, ‘t is een oolijke schavuit;
— leuk, guitig: een oolijk meisje; een oolijk gezicht; menig oolijk grapje;
— bw. (gew.) slecht, niet naar den eisch: „hoe gaat het met Barte? vroeg hij haar, „oolik, dokter, oolik,” zei de deerne;
— leuk, guitig: ze ziet Anna zoo half en half oolijk en onverschillig aan;
— op eene leelijke manier: hij is daar oolijk uitgeknikkerd;
— (eenvoudig versterkend) ze hebben je oolijk beet gehad. OOLIJKHEID, v.