Wat is de betekenis van Oolijk?

2024-04-25
Woorden en uitdrukkingen verklaard

Dr. C.H. PH. Meijer (1919)

Oolijk

nu alleen grappig, slim; vroeger en in Z.-Ned. nog: slecht in zijn soort, gering, kwaad; mnl. odelijc. bij Kil. ook oyelick. Hooft, Ned. Hist. 147: „Dit volk, berooit en oolyk gewaapent”. Wellicht van mnl. ode, gemakkelijk, vgl. hgd. ode, ledig. Vgl. ook voor den overgang van bet.: glad, leuk, simpel, slecht.

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Oolijk

Oolijk bn. bw. (-er, -st), leuk, onnoozel: „ik zal me oolijk houden,” zei hij tot zichzelven, „en reis kijken wat zij doet”; — slim, doortrapt (vooral in Zuidn.): mijnheer, hij liegt het, ‘t is een oolijke schavuit; — leuk, guitig: een oolijk meisje; een oolijk gezicht; menig oolijk grapje; — bw. (g...

2024-04-25
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Oolijk

Oolijk, bn. en bijw. (-er, -st), listig, slim, loos, doortrapt, geslepen. *-HEID, v. (...heden).

Gerelateerde zoekopdrachten