Oolijk
nu alleen grappig, slim; vroeger en in Z.-Ned. nog: slecht in zijn soort, gering, kwaad; mnl. odelijc. bij Kil. ook oyelick. Hooft, Ned. Hist. 147: „Dit volk, berooit en oolyk gewaapent”. Wellicht van mnl. ode, gemakkelijk, vgl. hgd. ode, ledig. Vgl. ook voor den overgang van bet.: glad, leuk, simpel, slecht.