Gepubliceerd op 24-02-2020

Reis

betekenis & definitie

Het begrip reis heeft 3 verschillende betekenissen:

1. reis - reis - REIZE, v. (reizen), het gaan of trekken van de eene plaats naar de andere, het afleggen van zekeren afstand, tocht: eene dag-, heen-, terug-, luchtreis; zeereis, voetreis; op reis gaan, op reis zijn;
— op reis leert men zijne vrienden kennen, als men ze noodig heeft, kan men pas zien, wat ze over hebben;
— zich op reis begeven, bevinden, de reis aannemen, aanvaarden;
— levensreis, de levensweg, het levenspad;
— (fig.) de groote reis aannemen, sterven;
— (fig.) hij heeft eene verloren reis gedaan, hij is in zijn oogmerk niet geslaagd;
— goede, voorspoedige reis; geluk op reis, bij het afscheidnemen gezegd;
— waar is de reis naar toe, waar gaat ze heen?, wat is het doel van uw tocht? ;
— (iron.) hij wil op reis, tegen een bloodaard gezegd, die dadelijk het hazenpad kiest;
— hij zal van eene (slechte), koude reis komen, veel tegenspoed hebben, (ook) duchtig bestraft worden;
— dat is eene heele reis, eene Oost-indische, eene Keulsche reis, eene zeer groote reis;
— Oost-Indië is in ééne reis niet bezeild, niet alles gelukt den eersten keer;
— reisbeschrijving: ik lees liever reizen dan romans. REISJE, o. (-s).

2. reis - reis - v. (reizen), maal, keer: dit werd eenige reizen achtereen herhaald; kom ‘reis hier, kom eens hier.

3. reis - Reis - m. de gezagvoerder of kapitein van een Turksch koopvaardijschip.