bn. (-er, -st), geen volle vrijheid genietende; niet tot den stand der vrijen behoorende, hoorig: menschen van onvrij en stand;
— (fig.) persoonlijk onvrij, van iem., wiens wil beheerscht wordt door dien van anderen;
— geestelijk of psychologisch onvrij, van iem., wiens wil afhankelijk is van driften, hartstochten enz.;
— (van plaatsen) waar men zijn volle vrijheid niet genieten kan : eene onvrije kust; inz. waar men door anderen kan worden bespied : het is hier erg onvrij; deze kamer is onvrij;
— van goederen enz., onderworpen aan tol, verbeurdverklaring of welke lasten ook : onvrije waren, contrabande. ONVRIJHEID, v.