bn. bw. (-er, -st), zich niet latende verschrikken, moedig, dapper : een onverschrokken volk van zeeroovers; hij zag hem met een onverschrokken blik aan;
— bw. op eene wijze die van onverschrokkenheid getuigt: hij, anders zoo bang, zoo weifelmoedig, ging thans onverschrokken naar de barricade. ONVERSCHROKKENHEID, v.