Wat is de betekenis van Onverschrokken?

2024-04-27
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

onverschrokken

onverschrokken - Bijvoeglijk naamwoord 1. niet bang Wat gebeurt er nu als politici met dit soort opvattingen het voor het zeggen krijgen? Dat zien we op dit moment in Oost-Europa gebeuren. De premier van Hongarije, Viktor Orbán, begon in de jaren negentig als relatief gematigd politicus, maar heeft zich in...

2024-04-27
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Onverschrokken

adj. & adv., drystmoedich, ûnforheard, -forfeard.

2024-04-27
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Onverschrokken

bn. bw. (-er, -st), zich niet latende verschrikken, moedig, dapper : een onverschrokken volk van zeerovers ; onverschrokken de vijand tegemoet gaan, het gevaar onder de ogen zien.

2024-04-27
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

onverschrokken

bn., bw. (zich niet latende verschrikken; stoutmoedig): een onverschrokken krijger, met onverschrokken moed; hij viel onverschrokken aan, dapper.

2024-04-27
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

onverschrokken

(onvər'schrokkan) bn. en bw. (-er, -st) voor niets terugschrikkend : een volk; aanvallen. Syn. → dapper.

2024-04-27
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

onverschrokken

bn. en bw. (-er, -st), moedig, dapper: onverschrokken het gevaar onder ogen zien.

2024-04-27
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

Wil je toegang tot alle 11 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Onverschrokken

bn. bw. (-er, -st), zich niet latende verschrikken, moedig, dapper : een onverschrokken volk van zeeroovers; hij zag hem met een onverschrokken blik aan; — bw. op eene wijze die van onverschrokkenheid getuigt: hij, anders zoo bang, zoo weifelmoedig, ging thans onverschrokken naar de barricade. ONVERSCHROKKENHEID, v.