Gepubliceerd op 24-02-2020

Ontrouw

betekenis & definitie

Het begrip ontrouw heeft 2 verschillende betekenissen:

1. ontrouw - v. handelwijze die met een plicht of eene belofte in strijd is, schennis van de trouw: de wreker leeft, gij zult uw ontrouw boeten; ontrouw plegen;
— inz. van echtgenooten, geliefden, vrienden enz.: een huisvriend trachtte zijn vrouw tot ontrouw te verleiden; oneerlijkheid, het tegengestelde van goede trouw : in het beheer der gelden ontrouw aan den dag leggen.

2. ontrouw - bn. (-er, -st), handelende in strijd met de trouw : een ontrouw mensch heeft ons bedrogen en wij hebben al ons geld verloren;
— (van echtgenooten enz.) hunne gelofte schendende : de man had het recht zijne vrouw te verstooten, wanneer zij hem ontrouw was geworden;
— oneerlijk, bepaaldelijk jegens een meester: een ontrouw rentmeester;
— (van zaken) valsch, onbetrouwbaar: uw vloot bezeilt de ontrouwe vloeden; ontrouwe administratie;
— bw. op eene wijze waaruit ontrouw, valschheid blijkt: ontrouw handelen. ONTROUWELIJK, bw. ONTROUWHEID, v.