Wat is de betekenis van ontrouw?

2024-04-23
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

ontrouw

ontrouw - Zelfstandignaamwoord 1. gedrag dat niet loyaal is Zijn ontrouw kwam hem duur te staan. ontrouw - Bijvoeglijk naamwoord 1. gebrek aan loyaliteit vertonend De ontrouwe soldaten werden gevangengenomen en voor de krijgsraad gesleept....

2024-04-23
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

ontrouw

ontrouw - bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord uitspraak: on-trouw 1. wie zich niet houdt aan wat hij beloofd of afgesproken heeft ♢ uiteindelijk was hij haar toch ontrouw 1. seksuele relatie met iemand anders dan degen...

2024-04-23
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Ontrouw

adj., ûntrou.

2024-04-23
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-23
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Ontrouw

I. v., 1. het niet-trouw zijn, handelwijze die met een plicht of een belofte in strijd is; schennis van de trouw: gij zult uw ontrouw boeten; ontrouw plegen; — inz. van echtgenoten en geliefden: een huisvriend trachtte zijn vrouw tot ontrouw te verleiden. 2. oneerlijkheid, het tegengestelde van goede trouw: in het beheer der gelden on...

2024-04-23
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

ontrouw

1 v. (gebrek aan, schennis van trouw): ontrouw aan de dag leggen; 2 bn., bw. (1 niet trouw aan woord, belofte of overeenkomst; 2 oneerlijk): 1. aan zijn plicht ontrouw; fig. mijn geheugen wordt mij ontrouw, laat mij in de steek; ontrouw handelen; 2 een ontrouwe rentmeester.

2024-04-23
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

ontrouw

('on) I. bn. en bw. (-er, -st) 1. in strijd met de trouw : -e hovelingen; een echtgenoot; handelen. Syn. → afvallig. Tgst. getrouw. 2. oneerlijk : een rentmeester. 3. schendend : zijn woord -. 4. onbetrouwbaar : een geheugen. II. v. 1. schennis van de trouw: plegen, aan de dag leggen. 2. gebrek aan goede trouw, oneerlijkheid : iema...

2024-04-23
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

ontrouw

bn. (-er, -st), 1. een aangegane zedelijke verplichting of betrekking brekend, in strijd daarmee handelend: iemand ontrouw worden; 2. (fig.) iets ontrouw' worden, zich er niet meer aan houden, het of hem in de steek laten; zijn gewoonte ontrouw worden; mijn geheugen wordt mij ontrouw, ik kan er niet meer op vertrouwen.

Wil je toegang tot alle 12 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-23
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)