Gepubliceerd op 24-02-2020

Trouw

betekenis & definitie

Het begrip trouw heeft 2 verschillende betekenissen:

1. trouw - trouw - bn. bw. (-er, -st), getrouw, innig verbonden, zeer gehecht (aan); trouwe vrienden; zijne beminde trouw zijn; trouwe gade; een trouwe hond;
— trouwe dienstboden, die nauwgezet hun plicht vervullen, die gehecht aan hunne meesters zijn;
— zich stipt houdende aan zijn woord, aan het geloof enz.: trouw zijne belofte nakomen; trouw aan zijne beginselen blijven: een trouwe zoon der kerk;
— hou en trouw, stipt, eerlijk;
— trouw innemen, zonder één keer over te slaan;
— trouw de voorschriften opvolgen, zonder dat er iets aan ontbreekt;
— stipt, nauwkeurig: eene trouwe afbeelding; een trouw afschrift;
— bw. met onbezweken trouw en ijver: iem. trouw ter zijde staan; iem. trouw dienen, bedienen;
— vast, onveranderlijk. TROUWHEID, v.

2. trouw - trouw - v. innige gehechtheid (aan iem. of iets): de trouw eener moeder; beproefde trouw;
— getrouwheid, eerlijkheid : de trouw der dienstboden; trouw zweren; hondentrouw; trouw moet blijken;
— op trouw verkoopen, op krediet;
— te goeder trouw, oprecht, zonder kwade bijbedoelingen; te kwader trouw, oneerlijk, arglistig;
stiptheid, waarheid : met de grootste trouw is dat verteld, beschreven, vertaald;
— gegeven woord : zijne trouw breken;
— trouwbelofte : een ring in trouw geven; op trouw geven, op voorwaarde eener echtverbintenis;
— huwelijk: de trouw is voltrokken; er komt in de trouw heel wat kijken;
— de trouw breken, echtscheiden.