Synoniemen zoeken
Synoniem van ontrouw
Synoniem van 'n ander trefwoord
Handwoordenboek synoniemen
J.V. Hendriks (1898)
Ontrouw
Trouweloos is hij, die geen trouw heeft, al wendt hij ze voor; de valschheid en slechtheid van zijn karakter maakt dat hij zonder trouw is; hij heeft niet het doel of de be¬geerte om trouw te zijn, maar om zich zelf te bevoordeelen. Ontrouw is degene, die aan eene eens aangegane verbintenis zich slechts gedeeltelijk of geheel niet houdt. Het slaat op het niet nakomen eener bepaalde ver¬plichting. doch is nog geene algemeene eigenschap van het karakter. Iemand kan zijn meester ontrouw zijn, doch zijn vriend trouw blijven. Iemand ontrouw of afvallig worden duiden het verlaten aan van de partij van iemand, tot wien men in eenige verbintenis of betrekking staat. Bij afvallig worden denkt men minder dan bij ontrouw worden aan het verbreken eener verbintenis dan wel aan het verlaten van iemand, aan wien men om de eene of andere reden trouw verschuldigd was. Zijn geloof ontrouw worden; afvallig worden van een kerkgenootschap. Ontrouw is hij, die in een bepaald geval in trouw te kort schiet; trouweloos hij, die tengevolge van zijn karakter steeds neiging heeft om ontrouw te worden. Ontrouw aan zijn gegeven woord. Hij, dien ik voor mijn besten vriend hield, heeft mij trouweloos verraden. De kleine staten waren allen afvallig geworden en Pruisen stond alleen tegenover Frankrijk.
Muiswerk Educatief
Muiswerk Educatief (2017)
ontrouw
ontrouw - bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord
uitspraak: on-trouw
1. wie zich niet houdt aan wat hij beloofd of afgesproken heeft
♢ uiteindelijk was hij haar toch ontrouw
1. seksuele relatie met iemand anders dan degene met wie je getrouwd bent
♢ zij kon hem zijn ontrouw niet vergeven
2. het niet doen wat je beloofd hebt
♢ ontrouw is een slechte eigenschap
Bijvoeglijk naamwoord: on-trouw
de/het ontrouwe ...
iets ontrouws
Tegenstellingen
trouw
Zelfstandig naamwoord: on-trouw
de ontrouw
Synoniemen
overspel
Tegenstellingen
trouw