Ongenegen bn. (-er, -st), ongezind tot iets: hij is daartoe niet ongenegen, hij wil het wel doen; zijn meesteres toonde zich ongenegen de ondankbaren nog langer te ondersteunen; zij waren niet ongenegen hem als Heer te huldigen;
— geen genegenheid gevoelend voor iem. : Karei de Stoute was de stad niet ongenegen. ONGENEGENHEID, v.