Ongeloovig bn. (-er, -st), blijk gevende dat de persoon geen geloof slaat aan wat hem door iem. anders wordt verzekerd : hij zag hem met ongeloovige oogen aan; een ongeloovig schouderophalen; met het ongeloovigste gezicht van de wereld iets vragen;
— niet geloovende aan de Openbaring Gods in Christus: o, ongeloovig en verkeerd geslacht, hoe lang zal ik nog met ulieden zijn ?;
— (spr.) een ongeloovige Thomas, iem. die nog twijfelt aan iets dat zoo goed als zeker is;
— niet Christelijk, heidensch of Mohammedaansch: de strijd tegen de ongeloovige Friezen; Palestina zou men uit de handen der ongéloovigen verlossen;
— ongodsdienstig in ’t algemeen: gij moet zeker weer les gaan geven in uw ongeloovige wijsbegeerte;
— ter aanduiding van den naam door de Muzelmannen aan andersdenkenden gegeven : ongeloovige hond;
— bw. hij had altijd door ongeloovig het hoofd geschud. ONGELOOVIGHEID, v.