v. (van pers.) de nietigheid van iem. die niets te beteekenen heeft, inz. in betrekking tot de geestvermogens, het verstand enz. : de volslagen onbeduidendheid van dien man; als hij het waagt over die onderwerpen mee te praten, komt hij in zijne volle onbeduidendheid uit;
— (van zaken) het onbeduidende, weinig beteekenende van iets, de onbelangrijkheid, geringheid, nietigheid:
de onbeduidendheid van eene geldsom, van een gesprek, van een boek, van een voorval, van eene omstandigheid enz.;
—, (...heden), iets dat onbeduidend is, eene weinig beteekenende, onbelangrijke, nietige zaak : ik kan mij met zulke onbeduidendheden niet inlaten;
— een weinig beteekenend persoon : hij behoort tot de groote klasse der onbeduidendheden.