bn. niet bedeeld, niet voorzien van, niet gezegend met hetgeen in de bijstaande bepaling met het voorz. van wordt aangewezen : hij arm en onbedeeld van rang !; inz. met de ontkenning : niet onbedeeld van iets, er tamelijk wel van voorzien : hij is niet onbedeeld van aardsche goederen;
— geene bedeeling uit de armenkas ontvangende, niet ten laste van ’t armbestuur: hij heeft dezen winter altijd werk gehad en is daardoor onbedeeld gebleven.