GEZEGEND, bn. bw. (-er, -st), geloofd, geprezen gezegend is hij die komt in den naam des Heeren; in gezegend aandenken blijven, van afgestorvenen;
— zegenrijk de gezegende invloed die van hem uitgaat;
— begenadigd, beweldadigd, gelukkig leef gezegend; een gezegende streek; een gezegend huishouden;
— in gezegende omstandigheden verkeeren, in blijde verwachting, zwanger zijn;
— hij overleed in den gezegenden ouderdom van tachtig jaren, op dien hoogen leeftijd;
— (gemeenz.) een gezegende afstand, zeer groot;
— hij heeft een gezegend eind te loopen, heel ver;
— bw. op eene gelukkige, voorspoedige wijze hij had zich erg kunnen bezeeren, maar het is nog gezegend afgeloopen.