bn. bw. (-er, -st), (van pers.) niet barmhartig, onmeedoogend, en bij uitbr. ongevoelig, wreed : een onbarmhartig huisheer; och, de plaagzieke jeugd is zoo onbarmhartig;
— (van zaken) onmeedoogend, van geene ontferming getuigende, en bij uitbr., hard, wreed ; (bijb.) want een onbarmhartig oordeel zal gaan over dengene, die geene barmhartigheid gedaan heeft;
— ongenadig, kras, ferm, duchtig; hij heeft hem een onbarmhartigen uitbrander gegeven; nu, je hebt daar ook een onbarmhartig pak slaag opgeloopen;
— bw. van wijze, op onmeedoogende, ongevoelige, wreede, harde wijze : `t is schande, zoo onbarmhartg als gij die kinderen behandelt; iem. onbarmhartig de waarheid zeggen; ongenadig, ellendig, deerlijk, beroerd : ik heb nooit zoo onbarmhartig de taal hooren radbraken;
— bw. van hoeveelheid of graad, in uiterst groote mate, ongenadig : hij kan dan onbarmhartig liegen.
ONBARMHARTIGLIJK, bw.
ONBARMHARTIGHEID, v. onmeedoogendheid, wreedheid; (mv. ...heden), onbarmhartige handeling.