Omvervallen (viel omver, is en heeft omvergevallen), van een staanden in een liggenden toestand komen: het glas viel omver;
— val omver, platte verwensching;
— hij viel bijna omver van het lachen, hij lachte zoo geweldig dat hij bijna niet kon blijven staan of zitten;
— (fig.) dat is om (er van) omver te vallen, hetzij ten gevolge van een schrik, van ’t lachen enz.;
— (fig.) in duigen vallen, te niet gedaan worden;
— (w. g.) onderstboven werpen door er onbesuisd tegen aan te vallen: onder het stoeien hebben die knapen de tafel omvergevallen.