(stortte om, heeft en is omgestort), op den grond storten, omverstooten zoodat de inhoud er uit loopt: hij heeft eene wijnkan omgestort;
— met geweld omverwerpen, verwoesten, vernielen ; omgestorte vesten, muren, wallen; omgestorte altaren;
— (metaalgieterij) de gietvormen zoodanig omkeeren, dat het holle gedeelte naar beneden komt en zoodoende de nog vloeibare in den vorm zich bevindende stof er uit kan loopen : het in de tingieterij gebruikelijke omstorten is ook bij de zinkgieterij goed toe te passen;
— omvallen en ter aarde storten, met min of meer geweld omvervallen : de koets was op het punt van om te storten. OMSTORTING, v. het omstorten.