omklemmen, (omklemde, heeft omklemd), met kracht en klem omvatten, met zijn armen of vingers stevig omsluiten en vasthouden: hij omklemde haar met zijn krachtigen arm; de ontzinde omklemde als in vertwijfeling zijne knieën; zijn vuist omklemde het zwaard; (dicht.) het klimop omklemde den eik;
— omvatten, omspannen, stijf ingesloten houden : een nauw kleed omklemde den vollen boezem;
— aan alle kanten stijf vastklemmen : een tang omklemde den kop der schroef;
— (dicht.) aan alle kanten drukken en bezwaren, iem. zoodanig benauwen dat hij nergens een uitweg ziet. wat angst omklemt mij ’t harte in dezen poel van rampen. OMKLEMMING, v. (-en), het omklemmen.