omhangen, (hing om, heeft omgehangen), (w. g.) om het lijf hangen : een ruime mantel hing hem los om;
— nu eens hier, dan daar gaan staan of zitten, inz. in eene lustelooze leunende of slappe houding;
— waar hangt hij nu weer om ? waar zou hij nu weer zijn ?;
— een ander of zichzelf om het lijf hangen : ik zal even mijn sjaal omhangen;
— (omhing, heeft omhangen), omgeven met iets dat hangt: zijne leden waren met purper omhangen; (fig.) met luister omhangen;
— zich met iets omhangen, zich iets om het lijf hangen. OMHANGING, v. (-en), omhulsel; hangend omkleedsel.