Gepubliceerd op 19-09-2018

Lijf

betekenis & definitie

Lijf o. (lijven), (veroud.) leven: te lijf, bij lijf zijn, in leven zijn; lijf om lijf vechten, man tegen man; (thans) lichaam: zijn lijf wagen;

— zijn lijf bergen, zich redden;
— iem. te lijf willen, hem willen slaan;
— blijf mij van het lijf !, raak mij niet aan;
— iem. te lijf komen, op het lijf komen, iem. aanvallen, hem slaan;
— zit op je eigen lijf, hang, leun niet op me;
— hij zal dat wel uit zijn lijf laten, hij zal wel zoo wijs zijn dat niet te doen;
— aan den lijve gestraft worden, eene lichamelijke straf ondergaan;
— dat heeft hij aan den lijve gevoeld, ondervonden, lichamelijk heeft hij dat gevoeld;
— iem. een schrik, den dood op het lijf jagen, hem (zeer) doen verschrikken;
— met lijf en ziel, met al zijn vermogen;
— (Zuidn.) lijf hebben op iets, er zeer op belust zijn, iets gaarne en met ijver doen;
— geen hemd aan het lijf hebben, doodarm zijn;
— bij levenden lijve zijn, in leven zijn;
— daar stond hij in levenden lijve voor mij, in persoon, in werkelijkheid;
— (fig.) deze zaak heeft niets om het lijf, heeft niets te beduiden;
— geen hart in het lijf hebben, geen moed hebben;
— (zeew.) naar het lijf zeilen, op iem. af zeilen;
— de romp, het lichaam zonder hoofd, armen en beenen gezond, recht van lijf en leden; inz. het onderlijf, buik, maag en ingewanden: het lijf vol hebben, zijn buik gevuld hebben; pijn in het lijf hebben, buikpijn hebben;
— open lijf houden, geregelden stoelgang hebben;
— middel: een meisje om het lijf vatten;
— (fig.) iem. (bij het lijf) nemen, hem bedriegen; men heeft hem bij het lijf gehad, hem beetgehad;
— baarmoeder van moeders lijf af, sedert de geboorte;
— (van dieren) het lijf is van de koe;
— endeldarm iemands lijf gaat uit;
— kleedingstuk, of deel daarvan dat het bovenlijf bedekt: die jas, die japon is wat lang van lijf; lijfje, bovendeel van eene japon; keurslijf, rijglijf;
— persoon geld op drie lijven zetten, op drie hoofden, personen.