Olifant m. (-en), (nat. hist.) een der grootste zoogdieren, tot de orde der slurfdieren behoorende; zij worden van 3 tot 5 M. hoog en 3 tot 4000 KG. zwaar; zij hebben twee lange en dikke, een weinig naar boven gekromde slagtanden, en groote bladvormige ooren; zij worden in het grootste gedeelte van Afrika, op het vasteland van Oost-Indië en op het eiland Sumatra aangetroffen;
— (spr.) van eene mug een olifant maken, eene kleinigheid in ’t belachelijke overdrijven;
— zij zijn vrienden (of maats) als olifanten, ontleend aan de getrouwheid, waarmede de olifanten elkander bijblijven. Zie verder olifantje.