Gepubliceerd op 27-09-2018

Nesch

betekenis & definitie

Nesch NESK, bn. bw. (Zuidn.) week, vochtig: een nesch ei, zacht gekookt: nesch brood; dat land ligt te nesch, te nat; (gew.) vochtig, onfrisch, stinkend: de nessche wasems van een secreet;

— (gew.) de koe is nesch, laat de melk gauw loopen: (gew.) nesch van slaap, niet vast van slaap, gauw wakker;
— (gemeenz.) dwaas, onnoozel. NESCHHEID, v. dwaasheid.

< >